In het fiscaal recht zijn de douanerechten en accijnzen onderworpen aan de regels en een administratieve procedure vervat in een algemene wet van 18 juli 1977. De gerechtelijke procedure die van toepassing is in geval van fraude wordt ook beheerst door deze wet.
Het stelsel van voorlopige hechtenis inzake douane en accijnzen wijkt af van het stelsel van gemeen recht, geregeld door de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. Dit verschil kan onder meer worden opgemerkt wat betreft de motivering van het aanhoudingsbevel, het ontbreken van een toetsing van de wettigheid van het aanhoudingsbevel en de toetsing van de voortzetting van de voorlopige hechtenis door een andere rechtbank dan deze die de voorlopige hechtenis heeft gelast.
Toen hij het verschil opmerkte, heeft een onderzoeksrechter van de Franstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel, die door de Procureur des Konings werd gevorderd voor de afgifte van een aanhoudingsbevel voor vijf personen in douane- en accijnszaken, besloten een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof voor te leggen. Deze vraag had betrekking op de verenigbaarheid van de bepalingen inzake voorlopige hechtenis in het douane- en accijnsrecht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, in die zin dat deze bepalingen personen die het voorwerp uitmaken van voorlopige hechtenis wegens een douane- en accijnsdelict niet dezelfde rechten en garanties bieden als personen die worden onderworpen aan voorlopige hechtenis voor een gewoon strafbaar feit.
Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 4 maart 2021 roept in de eerste plaats een interessante ontvankelijkheidsvraag op aangezien de prejudiciële vraag door een onderzoeksrechter wordt gesteld, terwijl de bijzondere wet van 6 januari 1989 betreffende het Grondwettelijk Hof bepaalt dat alleen de rechtbanken een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof kunnen voorleggen.
Het Grondwettelijk Hof aanvaardt terecht de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag op grond dat uit het door de invoering van de prejudiciële procedure nagestreefde doel volgt dat het begrip bevoegdheid ruim moet worden uitgelegd.
Het Grondwettelijk Hof preciseert dat zelfs indien de beslissingen van de onderzoeksrechter geen gezag van gewijsde hebben, zij deel uitmaken van de uitoefening van de rechterlijke functie en deel uitmaken van een gerechtelijke procedure. Dit geldt des te meer in het kader van de afgifte van een aanhoudingsbevel.
Te gronde merkt het Grondwettelijk Hof op dat het afwijkend stelsel met betrekking tot douanerechten en accijnzen enerzijds betrekking heeft op de afgifte van het aanhoudingsbevel, dat onderworpen is aan andere voorwaarden dan die van het gemeen recht, en op de controle door de Raadkamer van de rechtmatigheid van het aanhoudingsbevel.
Alvorens de verenigbaarheid van dit stelsel met de beginselen van gelijkheid te onderzoeken, stelt het Grondwettelijk Hof zich vragen over de bestaansreden van dit afwijkend stelsel met betrekking tot douanerechten en accijnzen.
Het Hof merkt op dat uit de voorbereidende werken van het ontwerp dat de wet van 20 juli 1990 is geworden, blijkt dat de afdeling wetgeving van de Raad van State de wetgever had aanbevolen de algemene wet inzake douanerechten en accijnzen te wijzigen alvorens de nieuwe wet inzake voorlopige hechtenis toe te passen op de vervolgingen voor inbreuken inzake douane en accijnzen.
Bij de goedkeuring van de wet van 20 juli 1990 wensten de Minister van Justitie en de Commissie justitie, die aan de hervormingsproject hadden gewerkt, het nieuwe stelsel van toepassing te maken op de douane en de accijnzen, maar dit voornemen kon niet in de praktijk worden gebracht vanwege de hervorming van de douane- en accijnswetgeving die een dergelijk systeem oplegde en dat de toenmalige minister van Financiën niet wilde.
Het Grondwettelijk Hof concludeert hieruit dat de handhaving van een specifiek stelsel van voorlopige hechtenis in het kader van douane- en accijnsdelicten niet gerechtvaardigd is door de principiële wens van de wetgever om twee afzonderlijke stelsels te handhaven, maar enkel door de noodzaak van een hervorming van de wetgeving inzake douanerechten en accijnzen, die door de toenmalige bevoegde minister niet gewenst was.
De daaruit voortvloeiende verschillen in behandeling zijn dus gebaseerd op een onderscheidingscriterium dat volgens de wil van de toenmalige wetgever voorbestemd was te verdwijnen van zodra de douane- en accijnswetgeving zou hervormd zijn.
Volgens het Grondwettelijk Hof is het aan de wetgever om te beslissen over de wenselijkheid van een alomvattende hervorming van de douane- en accijnswet die het mogelijk zou maken om rekening te houden met de beginselen en garanties die vastgesteld werden door de hervorming van de voorlopige hechtenis in 1990.
Kortom, het Hof moet dus nagaan of de bekritiseerde verschillen in behandeling geen onevenredige gevolgen hebben voor personen die onderworpen zijn aan het huidig stelsel van voorlopige hechtenis in douane- en accijnszaken.
Het Grondwettelijk Hof merkt op dat de afgifte van een aanhoudingsbevel naar gewoon recht onderworpen is aan de volgende cumulatieve voorwaarden:
- het aanhoudingsbevel moet absoluut noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid;
- het feit dat het aanhoudingsbevel rechtvaardigt, moet ertoe leiden dat de verdachte een gevangenisstraf van één jaar of een zwaardere straf krijgt;
- indien de maximumstraf niet meer bedraagt dan 15 jaar gevangenisstraf, moet er, naast de absolute noodzaak van de openbare veiligheid, ernstige redenen zijn om te vrezen dat de verdachte, indien hij in vrijheid wordt gelaten, nieuwe misdrijven en strafbare feiten zal plegen, aan de rechter zal ontsnappen, zal proberen bewijsmateriaal te verwijderen of samen te werken met derden.
Wat de douanerechten en accijnzen betreft, voorziet de wet de mogelijkheid voor ambtenaren om fraudeurs voorlopig aan te houden voor strafbare feiten die moeten leiden tot het opleggen van de gevangenisstraf.
Wat de voorwaarden voor de afgifte van een aanhoudingsbevel betreft, is het Grondwettelijk Hof van oordeel dat het verschil in behandeling in douane- en accijnzen en in het gemeen recht niet bestaat.
Het Hof baseert zich onder meer op de volgende overwegingen :
- de keuzes van repressief beleid op het gebied van douanerechten en accijnzen ter bestrijding van de omvang en frequentie van fraude op een bijzonder technisch gebied met betrekking tot vaak grensoverschrijdende activiteiten;
- gezien het radicale karakter van de vrijheidsberoving kan de onderzoeksrechter alleen een aanhoudingsbevel toekennen als dat absoluut noodzakelijk is;
- de Grondwet (artikel 12, lid 3) bepaalt dat het aanhoudingsbevel van een onderzoeksrechter inzake douane en accijnzen binnen 48 uur na de aanhouding wordt betekend en dat het met redenen wordt omkleed.
Wat betreft de controle van het aanhoudingsbevel en het aanhouden van de hechtenis merkte de onderzoeksrechter die de zaak voor het Grondwettelijk Hof heeft ingediend op dat de Wet op de Douane en Accijnzen niet voorziet in een toetsing van de rechtmatigheid van het aanhoudingsbevel door de Raadkamer, met de mogelijkheid om beroep in te stellen bij de Kamer van Inbeschuldigingstelling en beroep in te stellen bij het Hof van Cassatie.
Volgens de onderzoeksrechter is dit gebrek aan rechterlijke toetsing onverenigbaar met artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
Deze bepaling staat iedereen die van de vrijheid wordt beroofd toe om beroep in te stellen bij een rechtbank. Een systeem van periodieke en automatische controle op de rechtmatigheid van de hechtenis op regelmatige tijdstippen is echter verenigbaar met deze bepaling.
Hierover merkt het Grondwettelijk Hof op dat de procedure voor douanerechten en accijnzen garanties biedt die gelijkwaardig zijn aan het gemeen recht, aangezien met name de algemene wet inzake douanerechten en accijnzen bepaalt dat de persoon die in voorlopige hechtenis is genomen, de mogelijkheid heeft om een verzoek om voorlopige invrijheidstelling in te dienen bij de strafrechtbanken, dit conform de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, zoals het Hof van Cassatie bij verschillende gelegenheden heeft geoordeeld.
Het Hof stelt ook vast dat de algemene wet op de Douane en Accijnzen voorzag in de mogelijkheid voor de aangehouden persoon om binnen veertien dagen na zijn aanhouding een vordering in te stellen bij de strafrechter. Als er binnen deze termijn geen vordering is ingesteld bij de correctionele rechtbank, is de Procureur des Konings verplicht de gearresteerde persoon onmiddellijk, maar tijdelijk vrij te laten.
De periode tussen de aanhouding van de persoon en de verwijzing naar de correctionele rechtbank is strikt beperkt en kan dus niet meer dan een maand bedragen zoals in het gemeen recht. Het is dan ook logisch om hier niet in een systematische monitoring van maand tot maand te voorzien. Een dergelijke maatregel brengt volgens het Hof dus geen onevenredige beperking van de rechten van de betrokkenen met zich mee.
Het Grondwettelijk Hof besluit derhalve dat, ondanks aanzienlijke verschillen tussen de twee wetgevingen wat betreft de voorwaarden voor het uitvaardigen van een aanhoudings- en hechtenisbevel, de toetsing van de rechtmatigheid van voorlopige hechtenis, personen die in voorlopige hechtenis worden gehouden wegens inbreuken op het douane- en accijnsrecht, hun rechten niet onevenredig beperkt hebben in vergelijking met degenen die worden vervolgd voor strafbare feiten op het gemeen recht.
Zoals het Hof in haar arrest heeft herhaald, wil deze personen kunnen profiteren van alle garanties die zijn opgenomen in de wet op de voorlopige hechtenis inzake gemeen recht, dan moeten we een algemene hervorming van de wet op de douane en accijnzen door de wetgever afwachten.